Vaag

Op de grens van land en zee kijkend naar de horizon.
Achter mij de hoge duintoppen waar ik mijn grenzeloze ambities liet voor wat ze waard waren.
Voor mij het Eb die al mijn zorgen met zich mee trekt en verzwelgt in het diepe nat.
Daartussen bungelend afscheid nemend van het oude,
langzaam groeiend naar het nieuwe.
Er spoelt een plank vol spijkers tot vlak aan m’n voeten.
Voorzichtig trek ik er een paar uit, maar al wat blijft zijn gaten. Niet diep, niet onherstelbaar maar toch.
Je kan kijken naar de plank, geslepen door de zee, gevormd door de golven.
Mooi zoals ze is, ietsepietsie ruw maar met prachtige rondingen.
Anderzijds kan je verblind worden door het kijken in de oude gaten.
Diep en donker, ouwe troep is al je treft.
Zal ik de gaatjes zorgvuldig dicht smeren met gupa, daarna liefdevol opschuren en voorzien van een nieuwe laag vernis.
Of pleur ik de plank met spijkers en al weer terug in zee.
Ik kijk naar de duintoppen, daarna naar de zee.
‘Zoek het lekker zelf uit,’ schreeuwen ze alle twee.
Wil je de plank zijn, de spijker of het gat.
Beschadigd is iedereen, de één wat meer als de ander.
Kies je voor de spijker, de slachtofferrol krom en roestig.
Of liever het gat, waar ieder in kan kijken maar niemand wat ziet.
Wees liever de plank, met hier en daar een gaatje.
Gewoon zoals je bent.