Mister Jack

Amir.

Slenterend door het dorren stof van de kapot geschoten gebouwen op de versleten slippers die ooit van een landgenoot waren geweest maar die er nu toch niets meer aan had, sjokte Amir langs puin en afval richting het noorden de mensenmassa achterna naar? Tja, waar naartoe leidde deze massale migratie eigenlijk die meer op een lugubere dodenmars leek op weg naar het einde der aarde. Inwendig moest Amir lachen om deze trieste gedachtegang, van de hel naar het randje van de wereld waar hij hopelijk vanaf zou donderen waarbij er eindelijk een einde kwam aan deze martelgang. Al zou zelfs dat hem niet gegund zijn en ging de uitzichtloosheid nog even door.
Hij had dorst, hij kon wel een moord plegen voor een slok water, een lijk meer of minder maakte nu toch niets meer uit. Zijn vader en oom Moratz, beide omgekomen door een of andere zogenaamde heldendaad die niemand winnen kon. Zijn moedertje lief en zijn kleine zusje Asja samen in hun slaap overvallen door een bom en begraven onder het puin van hun flat. Zijn gehele familie, de vele families, iedereen was wel iemand verloren. En het was nog niet over, het was nooit over. Was het niet de een, dan waren het wel de andere. Je werd gebeten door de kat of door de hond, en soms zelfs door beide tegelijk.

Langs de weg zag Amir een plastic fles waar nog water in leek te zitten. Hij rukte het moeizaam uit de hand van de man die nu ongetwijfeld op de thee was bij Allah. De fles zat onder de spetters bloed maar voor dat soort luxe problemen had Amir nu even geen tijd. Links de Middellandse zee die vrolijk golfde of er niets aan de hand was, rechts de trieste aanblik van een in puin gebombardeerde apocalyptische hoop stof wat ooit een stad was geweest. En recht vooruit? hij kon wel huilen bij het vooruitzicht maar de tranen waren allang op. Zittend op een rotsblok nam Amir een paar slokken van het pislauwe water, alles beter dan niets. De stoet leek eindeloos, karren getrokken door uitgemergelde muilezels die meer dood dan levend leken, een enkele auto topzwaar beladen met hun schamele bezittingen, hun schatten, wat niet meer of minder was dan verwoest huisraad gered van onder het puin, meer was het niet, Alibaba zou er zijn grot niet voor uitkomen om deze armetierige triestheid eigen te maken. De talloze mensen sjokkend op weg terug naar huis, waar waarschijnlijk ook geen huis meer overeind stond, maar ja, het was wel hun thuis.
Van een uitgelaten sfeer was geen spraken maar toch zag Amir her en der iets van hoop in de ogen nu het bestand was ingegaan. Het was broos, en de zoveelste al, maar vooralsnog zwegen de wapens. Amir wist niet waar hij banger voor moest zijn, het eeuwige bombarderen en mitrailleurgeratel of de angstvallige plotselinge stilte die je rond middernacht op het kerkhof wade.

Zijn oog viel op een gebarsten kapspiegel, zo een waar zijn zusje vroeger mee speelde en zich even prinses Jasmine waande. Hij bekeek zichzelf eens kritisch tussen de barsten door. Vuil, diepe holle oogkassen, zijn gescheurde qamis smerig en onder de bloedvlekken vermengd met de vele tranen. De ooit zo mooie haardos leek nu wel op een ontplofte kameel. Ribben, botten, alles kon je tellen. Het ingevallen gezicht van zijn eigenbeeld dat ondanks alles nu tegen zichzelf probeerde te lachen. Er zaten zweren op zijn benen en voeten maar het etter was gelukkig bedekt met een laag stof wat ook hielp tegen de gekmakende jeuk. Hij was moe van alles. Waarom nog verder lopen om vervolgens weer terug gestuurd te worden. Nergens was het meer veilig en zelfs de ratten waren verdwenen uit dit godvergeten oord. De zee lokte naar Amir, hij kon wel niet zwemmen, maar toch lokte zij naar hem, of dat zijn moeder hem riep. Zijn vader had ooit eens tegen hem verteld dat als je alsmaar rechtuit zwom je vanzelf in het paradijs zou komen. Zou zijn vader daar ook zijn? En zijn moeder en zusje? De aanlokkende gedachte maakte steeds meer meester van Amir. Weg uit deze hel waar hij tegen wil en dank negen jaar van had moeten meemaken. Negen jaar honger en dorst, negen jaar oorlog en altijd drones boven je hoofd. Negen jaar stof, ellende en loze beloftes. Hij was moe en de zee lokte. Amir liep naar de rand waar de eerste golfjes prettig zijn zere voeten omsloten. Dat begon goed dacht Amir, dat kon alleen maar beter worden. Met de hel achter zich latend ging hij zonder angst op weg naar misschien wel het paradijs. Slechter kon het in ieder geval nooit meer worden.