Trombone.

logo

De Trombone.
 
Tijdens de research voor mijn vierde boek – De Cellodrager – was ik veel in gesprek
met André over het wel en wee van een orkest. Of mijn klassieke bevindingen wel
correct waren en dergelijke. Vanzelfsprekend waren wij het over bijna alles eens,
alleen de schuiftrombone gooide roet in de kersenvlaai. Hij vond het maar een
schreeuwerig lawaai-apparaat, dat prima paste in een dweilorkest en zette hem zelf
zo min mogelijk in. Ook omdat de trompettisten er meestal voor zaten en regelmatig
de schuif tegen hun achterhoofd kregen, zodat daar weer ruzie en gezeik uit voort-
kwam.
“Toch gebruikte Wagner hem veelvuldig,” was mijn tegenargument.
“Ja, potver! Dan heb je het meteen ook over de grootste en bruutste tromboneterrorist
die je maar kan verzinnen!”
Ach, we kwamen er niet uit en dat was oké. André bleef het een Spartaans instru-
ment vinden en ik kon de schoonheid van dit magistrale kopermonster wel waarderen.
Ik had een drietal oude exemplaren al geruime tijd op zolder liggen, toen mijn vrien-
din er ineens mee de werkplaats in kwam lopen, toeterend en wel. Krachtig, vals,
maar vol overgave blies zij het stof van het plafond. Sindsdien kan ik het instrument
ook niet meer serieus nemen. Hoe mooi ook bespeeld, dat beeld verdwijnt nooit meer
van mijn netvlies.